huwelijksgedicht

wij zaten aan een tafel, hij en ik
na queeste waarin we net ontdekten
hoe vrijheid van willen ons verwekte
na het stampende klampen van schrik

niet meer bang om te verlaten en om
te verbinden evenmin lag het voor ons:
midden in café 1900 was het gegons
verstild in wat wij waren: bruid en bruidegom

dat vrouw zijn betekent: durven dansen
zo mooi zijn dat stilte wordt verstaan
als het spel van uit elkaar en samen gaan

en man zijn staat, als uitnodiging van kansen,
zo onhandig bij wat voor ogen komt
nu hij perfect wist wat hij wilde, gracefully verdomd

(een persoonlijke associatie op “Voor dag en dauw VIII” van Martinus Nijhof)